African night
Miramare heeft de allure van een tropisch hotel. Het heeft een air-conditioned dancing en een lichtblauw betegeld zwembad, omringd door weelderige beplanting en wuivende palmbomen. Aan de waterkant, waar de Atlantic met veel geraas op grillige rotsen kapotslaat, staan de zogeheten lodges: quasi-primitieve hutten voor toeristen die de exotische clichés van de tropen zoeken. De overige kamers bevinden zich in het hoofdgebouw, dat hel-wit in de zon flonkert. Het restaurant, van de tuin gescheiden door een laag natuurstenen muurtje, biedt over de lodges heen, uitzicht op een onwaarschijnlijk blauwe zee. Binnen en buiten versmelten aan de grote, ronde grenenhouten tafels.
Maar er zitten zelden gasten, want Kameroen ontbreekt in de hoogglanzende vierkleurenfolders met verre vakantiebestemmingen. Het land heeft slechts een enkel zandstrand. Het regent er, wanneer de meeste mensen in Europa vakantie hebben, en het is er ‘s winters verzengend droog. Een toeristenland zonder toeristen: daarom houd ik van Kameroen. Daar, op zes uur vliegen van mijn wortels, zette ik als Nederlandse vrijwilliger, 23 jaar oud, definitief een punt achter mijn jeugd. Het zendingsblikje van de ‘gristelijke’ Groen van Prinstererschool te Schiedam, mijn idealen over Derde Wereld, samengevat in grote woorden als imperialisme en onderdrukking, kregen de aardse proporties van baby’s die te jong doodgaan, kinderen met opgezette zetmeelbuikjes, een dokter die zijn patiënten niet wil helpen, onbetaalbaar schoolgeld, dure medicijnen en familieleden die uit de toch al schrale pot meeëten.
En ik trouwde er.
Elf jaar later, na familiebezoek van een maand, logeren mijn vrouw en ik in Miramare. Onze laatste avond in Kameroen breekt aan. De zon is enkele uren eerder in hoog tempo achter de horizon verdwenen. Tropische nachten komen altijd onverwacht snel. De temperatuur zakt tergend traag, de omgeving ademt nog de hitte van de dag uit. En de verkoelende werking van de avonddouche valt, zoals altijd, tegen: de waterdruk is te laag, het water lauw. Ik transpireer hevig, mijn kleding plakt en knelt, en ik verlang naar air-conditioning en bier.
In de dancing van het hotel, waar ik zo vaak ben geweest, blaast de grote verkoeler harder dan vroeger de koude lucht naar binnen. Ik begin te rillen in mijn dunne overhemdje met korte mouwen. Alhoewel een zegening wanneer de zon alles verschroeit, werkt air-conditioning vervreemdend. Die apparaten maken meestal veel herrie. Ze geven weliswaar verkoeling, maar het is altijd tijdelijk. Eens moet je weer naar buiten en buiten betekent zweet en stof.
Mijn vrouw praat in de hal van het hotel met de receptionist en enkele obers. Adamo, destijds de watchnight zoals het pidgin-woord voor nachtwaker luidt, werkt er niet meer, vertellen ze haar. Maar verder heeft de tijd er stilgestaan. Het pleintje voor het hotel met zijn versleten asfalt en littekens van tropische stortbuien, in het midden de ronde gemetselde plantenbak met palmboom, de dancing, het zwembad en de lodges: er is niets veranderd. Omdat het hotel pas geschilderd is, maakt het zelfs een verzorgde indruk. Elders in de stad regeren verval en verwaarlozing.
In de dancing is het duister. Achter de bar staat een ober, gekleed in zwarte pantalon en smetteloos wit jasje met epauletten. Een bescheiden lichtinstallatie spuwt op de maat van de muziek gekleurd licht op het kleine dansvloertje in het midden van de L-vormige ruimte. Naast de dubbele klapdeur van de ingang staat de diskjockey in een hok, dat het midden houdt tussen een uitkijkpost en een preekstoel. Hij zet afwisselend plaatjes op met Europese disco en Afrikaanse muziek: échte Afrikaanse muziek, niet die nepritmes die daar in Europa voor door moeten gaan, maar highlife en Congo waar de Europese heup te grof voor gebouwd is. Aan de bar hangen enkele free girls. Voor hen is Miramare de wachtkamer van hun droomprins op het witte paard.
Het Trente Trois tappils is even koel als destijds.
Ik ben thuis.
Mijn blik blijft rusten op een van de meisjes. Ze vat het op als een uitnodiging en komt langzaam naar me toe.
‘Hello’, zegt ze op lijzige toon.
‘Hello’, papegaai ik.
Terwijl ze naast me blijft staan, haar blik naar beneden gericht, wordt er in mijn hoofd een film teruggespoeld. Ze lijkt op het meisje met wie ik op dezelfde plaats dertien jaar geleden een afspraakje had. Dezelfde verlegen maniertjes, hetzelfde figuur: niet dik, niet dun, iets er tussenin. Maar ze kwam niet, waardoor ik die avond… maar dat is een ander verhaal.
‘Wil je wat drinken?’
Ze knikt.
‘Waar kom je vandaan’, vraag ik, als de ober voor haar een whisky-cola heeft neergezet, netjes op een papieren onderzettertje.
‘Uit Mamfe Overside’, antwoordt ze, op diezelfde monotone lijzige toon. Ze staat nog steeds als een sfinx naast me.
‘O, dat ken ik wel, daar komt mijn vrouw ook vandaan.’
Ik ben blij dat ik dit antwoord kan geven, want dat voorkomt heel wat ongewenste complicaties aan het einde van de avond.
‘O ja?’
Ze lijkt niet erg onder de indruk van mijn huwelijkse staat.
‘Waar is je vrouw dan?’
‘Die zit in de hal te praten. Die zal zo wel komen. But my wife does not mind. Come, sit beside me.’
Ik trek haar naast mij op de bank.
Ze legt direct haar hand op mijn knie. Uit mijn ooghoeken kijk ik haar aan. Ze schuift haar hand langzaam omhoog. Ik trek verbaasd mijn wenkbrauwen op. Haar hand kruipt door. Ik begin me wat ongemakkelijk te voelen. Wat krijgen we nou? Sinds wanneer zitten Kameroense meisjes ongevraagd aan mannenbenen? Dat deden de free girls in mijn tijd niet. Zeker naar te veel Amerikaanse B-films gekeken.
‘Tegen niemand zeggen, hoor’, fluister ik op geheimzinnige toon.
‘Wat’, vraagt ze.
‘Nou, dat er niets tussen mijn benen zit’, zeg ik met hetzelfde stalen gezicht dat mijn vrouw kan trekken als ze vertelt dat ze een Afrikaanse prinses is.
‘Weet je, ik ben eigenlijk een vrouw. Ik moet alleen nog aan mijn you know what geopereerd worden.’
Het meisje kijkt me niet begrijpend aan.
‘O’, zegt ze, ‘dat klopt helemaal niet. Ik voel wel wat.’
‘Never mind. Come on. Let’s do the locomotion’, roep ik joviaal en spring abrupt op.
Ik trek haar mee, de dansvloer op. We swingen ons eerste drankje eruit met de bump. Dat is, gezien het formaat van haar billen, een geschiktere dans dan de locomotion.
Terug op onze zitplaats vraagt ze: ‘Wat zei je nu daarnet?’
‘Ach, laat maar.’
Mijn vrouw komt binnenlopen of beter gezegd binnenswingen, want haar lopen is dansen.
‘One of your country girls’, roep ik tegen haar als een soort excuus dat ik met een vreemde vrouw zit te praten. Ik stel het meisje voor, ze geeft een slap handje en toont het nauwelijks een blik waardig. Mij fluistert ze in mijn oor: ‘Doe toch toch niet zo stijf. Enjoy yourself. Speel nu eens de vlotte boy. Naai dat meissie op, maar haal het niet in je hersens om met haar naar bed te gaan. I’ll murder you.’
Ik glimlach. ‘Wees maar niet bang. You’re the only one in my life, sunshine.’
Ze verdwijnt weer en mijn gezelschap herhaalt haar weinig subtiele verleidingsspel van daarnet. Weer rust haar hand op mijn knie, en weer kruipt hij omhoog. Ik geef haar een ondeugend kusje in haar nek. Ze draait haar gezicht naar me toe en perst schaamteloos, terwijl iedereen ons kan zien, haar tong in mijn mond.
Ik beantwoord haar liefdesvuur met een lichte wrevel. Wat is er gebeurd met mijn geliefde Kameroen? Showing of affection is a sign of weakness, had ik eens gelezen bij een Afrikaanse schrijver. Het meisje brengt me in verwarring. Ze is onmiskenbaar Kameroens, maar ze heeft de goedkope maniertjes van een hoertje en ze zoent als een verliefde westerse tiener, die haar wijsheid op liefdesgebied uit fotoromans haalt. Ik voel me als de eerste de beste toerist, die uit is op goedkope seks.
‘Dat is helemaal niet je vrouw’, zegt ze.
‘Niet mijn vrouw? Hoe kom je daar nu bij? Natuurlijk is dat mijn vrouw. Wil je mijn trouwboekje zien?’
‘Nee hoor, dat is niet je vrouw. Dat is een very hot free girl. Ik zie haar altijd hier. Ik weet niet hoe ze heet. Maar ze is niet getrouwd.’
Ik laat het maar zo; tegenspreken heeft blijkbaar geen zin.
‘Waarom zeg je dat je getrouwd bent? Houd je niet van mij?’
Wat een gezeur. Wat moet ik in vredesnaam zeggen? Waarom gelooft ze mij niet? Waarom hangt ze dat verhaal op over mijn vrouw, die niet mijn vrouw is? Is ze ergens bang voor? Er zou een Kameroens Hoe hoort het eigenlijk? moeten zijn, dat op al dit soort vragen antwoord geeft. Dan zou ik niet met mijn mond vol tanden staan.
Wanneer ik haar weer in haar nek probeer te zoenen, deinst ze een eindje terug.
‘I no like’, pruilt ze. ‘Ik wil niet dat je mij voor de gek houdt. Dat is niet je vrouw, dat is je girlfriend. Wat zei je tegen haar? Ga je bij haar slapen?’
‘You talk too much. Let’s dance.’
Ditmaal geen bump, maar highlife. Op de inmiddels volle dansvloer probeer ik in het ritme van de muziek te komen. Geen spastische bewegingen, geen woeste gebaren, zoals je ziet op Afrikaans muziekfestivals in de bleke Nederlandse zon, maar subtiele stapjes, een beetje zwaaien met je armen, bovenlichaam stilhouden, billen iets naar achteren en lós, dat bekken.
Ik lig in de deinende schoot van de African Mother.
Een drum begint te spreken. Cross-ritmes knetteren: on-off, stilte-geluid, vraag-antwoord. Een man verschijnt met een stapel houtjes. Hij legt ze dwars op twee balken en begint met stokjes op zijn xylofoon te spelen.
Uit het dichte struikgewas kruipen twee mannen, gekleed in vuile shirts. Ze hebben hun lappa een stuk opgerold, het lijken wel Michelin-mannetjes met die dikke rol om hun taille. De ene man heeft een verroest geweer in zijn hand, de ander draagt een kalebas.
De krijger beweegt als een pasgeboren hertejong. Hij loopt telkens een eindje hard, remt dan abrupt af met een sprongetje en legt in halfgebogen houding aan. De houterige bewegingen hebben tegelijk iets dreigends en onderdanigs. De man met de kalebas volgt hem op de voet. Zijn bewegingen staan in schril contrast met die van zijn partner. Hij danst niet, zijn lichaam danst. Soepel golft het ritme door zijn spieren. Ik kijk jaloers toe naar dit dansende maatkostuum. Ik kom niet verder dan een slecht zittend confectiepak.
Voor mijn voeten eindigt de veldtocht.
‘Chief, na your mimbo this.’
Ik pak mijn drinking-cup uit mijn raffia schoudertas en laat de hoorn vullen met palmwijn. De schenker drinkt de eerste cup, ik krijg de tweede. De mimbo smaakt wrang, maar hij is gelukkig heerlijk koel.Dan wijken de takken van de bomen uiteen en komen twee dansers, verkleed als olifant, tevoorschijn. Ze worden gevolgd door andere dieren uit het oerwoud. De olifant deint ritmisch heen en weer met zijn slurf en staart.
Elephant, death-bringer!
Elephant, spirit of the bush!
With one hand he brings two trees to the ground.
If he had two hands, he would tear the sky like on old rag.
Where he walks, the grass cannot stand again.
An elephant is no load for an old man –
Not even for a young man!De olifant danst mijn richting uit, gaat vlak voor me in de houding staan, heft zijn slurf omhoog en trompettert ter begroeting. ‘U moet geld in zijn slurf stoppen’, fluistert iemand in mijn oor. Ik tast in mijn broekzak, sta op uit mijn luie stoel en geef de olifant enkele muntjes. Hij zakt door zijn voorpoten en buigt beleefd voor me.
‘Laten we naar je kamer gaan’, verbreekt het meisje de betovering van mijn rituele dans.
‘Ben je gek geworden?’ Ik schreeuw het iets te hard in haar oor. ‘Wil je dat mijn vrouw ons betrapt.’
‘Dan gaan we naar mijn huis.’
‘Luister, darling. Ik vind je heel aardig. Ik vind het leuk om met je te praten. We kunnen de hele avond dansen en drinken. Ik geef je wel wat geld. Maar ik ga niet met je naar bed.’
‘Why? You no like me?’
‘Dat heb ik al gezegd. Ik ben getrouwd, you know.’
‘So what… Alle getrouwde mannen hebben vriendinnetjes.’
Ze kijkt mij diep in de ogen, duwt haar borsten tegen me aan en zegt langzaam: ‘Dick, I love you very much’ met een dikke ‘l’ en een lang aangehouden ‘v’. Ze kijkt alsof ze het meent. Ich bin von Kopf biss Fuss auf Liebe eingestellt. Marlène Dietrich in hartje Afrika.
‘Ik ga slapen’, zeg ik tegen mijn zwarte Marlène. Ik sta op, zij staat op. ‘Ik ga met je mee.’
We lopen naar buiten, waar de temperatuur inmiddels is gedaald tot een aangename subtropische hoogte. Tussen de geparkeerd staande auto’s, in het vale licht van de enige lamp, staan enkele paartjes samenzweerderig met elkaar te praten. Strangers in the night.
Een jongen in vuile, versleten kleding, een jaar of tien schat ik – kinderbedtijd bestaat niet in Afrika -, verkoopt sigaretten: los en in pakjes. Zijn waar ligt uitgestald in een eenvoudige opengeklapte houten kist op wankele pootjes. In de ontwikkelingseconomie heet zo’n handeltje met een duur woord ‘informele sector’, ik noem het gewoon ‘overleven’; het staat op het rooster van elk kind.
‘Cigarettes, sir?’, vraagt hij. ‘Ik heb Benson en Dunhill.’
Hij noemt alleen de duurdere merken.
‘No, thank you.’
Hij dringt niet aan.
‘Dick, I love you very much’, probeert het meisje voor de zoveelste keer. Ik trek haar achter een heg, zodat we uit het zicht staan. Ze slaat haar armen om me heen en drukt zich tegen me aan. De warmte van haar lijf dringt door mijn overhemd. Ik ruik zweet, parfum, palmolie en rode aarde. Haar ogen zingen een love-song.
All things in nature love each other:
The lips love the teeth,
The beard loves the chin,
And all the little insects go brrrrrrr together.
Voorzichtig bevrijd ik me uit haar houdgreep.
‘I am very sorry. Ik heb een Hele Erge Gonorroe.’
Ongetwijfeld zal ze dit excuus net zo min geloven als mijn huwelijkse staat of willekeurig welk ander argument, maar haar bot afwijzen, weet ik, zou gelijk staan aan een oorlogsverklaring. Ik druk haar enkele bankbiljetten in de handen.
‘Ik wil morgen naar de kapper in Douala.’
De vraag blijft onuitgesproken, maar de bedoeling is duidelijk.
‘Ik moet een taxi nemen.’
Ze klinkt als een dreinende kleuter.
Geïrriteerd geef ik haar wat kleingeld.
‘You are a very good dancer’, complimenteert ze mij, stopt het papiergeld tussen haar borsten en loopt kaarsrecht de tropennacht in.
‘Wakka fine’, roep ik haar na.
Ik strompel de trap op naar mijn hotelkamer en vraag mij af: zou ze dat nou menen?